Genesis 8

1En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil.
 gedacht Menselijker wijze van God gesproken. God wordt gezegd te gedenken, als Hij na enig uitstel, òf zijne weldaden bewijst, onder Gen 19:29; Exo 32:13; Neh 13:14, Neh 13:22; Job 14:13; Hos 9:9; Rev 18:5.
2Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.
 gesloten, Die tevoren opengebarsten en opengebroken waren, om dit vreeslijk oordeel van God uit te voeren; boven Gen 7:11.
,
 plasregen Die veertig natuurlijke dagen geduurd had. Zie boven Gen 7:4, Gen 7:12
3Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.
 heen en weder Hebr. gaande en wederkerende, dat is, al meer en meer wederkerende, afnemende, alzo in het volgende vs.5; verg. onder Gen 26:13, en zie Jon 1:11.
,
 ten einde Te rekenen van het begin van den zondvloed, zie hoofdstuk Gen 7:11; in welken gansen tijd de wateren op den aardbodem toegenomen zijn. Zie ook vs.24.
4En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat.
 op de bergen van Ararát. Dat is, op een van de bergen van groot Armenië.
5En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien.
 toppen Hebr. hoofden, gelijk Deu 3:27; Jos 15:8; Jdg 9:7.
6En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.
 ten einde van veertig dagen, Te weten, na den eersten dag der tiende maand; waarvan in het voorgaande vs. gesproken wordt.
,
 venster Zie boven Gen 6:16.
7En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.
 liet een raaf uit, Te weten, om te onderzoeken of de aarde van de wateren ontbloot was.
,
 die dikwijls heen en weder ging, Hebr. die uitging, uitgaande en kerende; dat is, zij vloog herwaarts en derwaarts, en bijzonder omtrent de ark, omdat de aarde nog meest met de wateren bedekt was.
8Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.
 liet hij Te weten, zeven dagen nadat de raaf uitgelaten was; zoals te zien is vs.10.
,
 duif van Die niet lichtelijk haar medepaar verlaat, en gewoon is tot hetzelve terug te keren.
,
 gelicht Dat is, verminderd, meer verlopen.
9Maar de duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder tot hem in de ark; want de wateren waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark.
 de ganse aarde; Op de vlakte der omliggende landstreek; want anders begonnen de toppen der bergen ontdekt te worden, boven vs.5.
10En hij verbeidde nog zeven andere dagen; toen liet hij de duif wederom uit de ark.
 liet hij Hebr. hij deed toe; of, hij voer voort uit te laten, of uit te zenden. Welke manier van spreken ook onder is vs.12, 21, en elders dikwijls, betekenende het herdoen en vernieuwen, of hervatten van enige zaak.
11En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren.
 kwam tot hem Omdat zij geen voedsel voor zich vond, en zocht in haar gewoon nest te wezen.
,
 een afgebroken olijfblad Waarmede God Noach vertroost heeft, hem verzekerende dat zijn verlossing uit de ark nabij was.
,
 bek; Hebr. monder
12Toen vertoefde hij nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar zij keerde niet meer weder tot hem.
 zij keerde niet meer weder Want zij had rust en voedsel op den aardbodem gevonden.
13En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op den eersten derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd.
 in het zeshonderd en eerste jaar, Te weten, Noachs ouderdom, hetwelk was het jaar na de schepping der wereld 1657, verg. boven Gen 7:11, waar gezegd wordt, dat de zondvloed begonnen is in het zes honderdste jaar van Noachs ouderdom.
,
 de aardbodem Hebr. het aangezicht des aardbodems.
14En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand, was de aarde opgedroogd. 15Toen sprak God tot Noach, zeggende: 16Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met u.
 Ga uit Op dit bevel had Noach gewacht, gelijk hij ook op Gods bevel in de ark was gegaan; zijnde daarin geweest een jaar en tien dagen.
17Al het gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde.
 vee, Zie boven Gen 6:7.
18Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen met hem. 19Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten, gingen uit de ark.
 naar hun geslachten, Dat is, zij gingen fijn, ordelijk, elk gepaard naar zijn geslacht of soort.
20En Noach bouwde den Heere een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.
 het reine vee, Zie boven Gen 7:2.
,
 brandofferen Aldus genaamd, omdat dit offer geheel verbrand werd, en alzo met den rook opwaarts steeg en verdween; in welk opzicht het ook een klimoffer zou mogen heten. Zie ook Lev 6:9.
21En de Heere rook dien liefelijken, reuk, en de Heere zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.
 rook Menselijker wijze of bij gelijkenis van God gesproken. Want gelijk een lieflijke reuk den mens zeer vermaakt, alzo had God een welgevallen aan het geloof en de dankbaarheid van Noach.
,
 liefelijken reuk, Hebr. den reuk der rust, of, rustmakende, te weten, den mens met God verzoenende, en in rust of vrede stellende, niet door de eigen kracht van het offer, maar door de betekenende offerande onzes Heeren Jezus Christus, waardoor alleen een eeuwige verzoening verworven is, Heb 9:12-13.
,
 in zijn Of, tot, dat is, bij zichzelven; menselijk van God gesproken, om ons te verklaren dat Hij zijn raad, dien Hij bij zichzelven heeft, daarna aan zijn knechten naar zijn welgevallen openbaart.
,
 den aardbodem niet meer vervloeken Dat is, Ik zal den aardbodem niet meer aldus door een algemenen zondvloed verderven. Hebr. Ik zal niet toedoen te vervloeken, gelijk in het einde van dit vs. Zie boven op vs.10.
,
 want het Anders, alhoewel.
,
 slaan, Dat is, door een algemenen zondvloed ombrengen. Het woord slaan is onder andere betekenissen dikwijls genomen voor doden, of anders het leven enigszins beschadigen, door welk middel het een en het ander ook zou kunnen geschieden. Zie Exo 21:18; Num 14:12, Num 35:16; Deu 28:22-27; 1Sa 17:50, 1Sa 26:8; 2Sa 3:27; 1Ki 22:34; Amo 4:9, enz.
22Voortaan al de dagen der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden.
 al de dagen Dat is, zolang als de wereld staan zal.
Copyright information for DutSVVA